Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8860

Datum uitspraak2000-06-29
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6707 ALGEM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/6707 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: X N.V., gevestigd te Y, appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 21 augustus 1996 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 12 februari 1996, waarbij aan appellante een boete is opgelegd ten bedrage van f 5.363,--. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 30 juli 1998 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellante is bij gemachtigde mr J. Meeboer, werkzaam bij KPMG Meijburg & Co Belastingadviseurs te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 30 december 1998 van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 7 april 1999, ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 mei 2000, waar voor appellante is verschenen mr Meeboer, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr T.E.D.M. Zijlmans, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING In 1994 is vanwege gedaagde bij appellante een looncontrole gehouden over de jaren 1990 tot en met 1993. Aan het van deze controle opgemaakte rapport, gedateerd 9 februari 1995, ontleent de Raad het volgende: "Tot 1993 werd het voordeel verkregen uit korting op vakantiehuisjes, verzekeringen, incentives, gratis maaltijden medewerkers restauratieve dienst en beloningen bedrijfszelfbescherming via een lump sum opgave aan de bedrijfsvereniging doorgegeven. In 1993 is voor de eerste maal het voordeel verkregen uit de korting op vakantiehuisjes, incentives en verzekeringen per werknemer vastgesteld en verantwoord. Verzuimd werd echter: - het voordeel te bruteren; - het voordeel ter zake de maaltijden van de medewerkers restauratieve dienst en de beloningen bedrijfszelfbescherming in de opgave te betrekken. E.e.a. is alsnog herzien." Nadien is nog een aanvullend rapport uitgebracht, waarna gedaagde appellante bij brief van 21 juni 1995 het volgende heeft medegedeeld: "In vervolg op de brief van 1 juni 1995 met als kenmerk looninspectie 025-111.636.56-01-01 berichten wij u voornemens te zijn aan u op grond van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) administratieve boetes op te leggen en een verzuim te registreren. In de rapportage naar aanleiding van het onderzoek van onze looninspecteur wordt geadviseerd navorderingen op te leggen tot a) lump-sum 1993 en tot b) betreffende diverse geconstateerde debetverschillen over genoemde jaren. Voor een specificatie verwijzen wij u naar het reeds in uw bezit zijnde rapport. Tijdens het onderzoek is namelijk geconstateerd dat het met het voorgaande verband houdende loon niet/niet juist als zodanig in de loonadministratie is verantwoord. U heeft dit loon dientengevolge niet/niet juist aan de bedrijfsvereniging via de jaaropgavekaarten opgegeven. In geval onjuiste en/of onvolledige of geen jaaropgavegegevens worden ingezonden, dienen wij op grond van artikel 12, lid 2, van de CSV, de ambtshalve vastgestelde premie te verhogen met een boete. Deze boete bedraagt in beginsel 100% van de ambtshalve vastgestelde premie dan wel 10% voor zover er geen sprake is van opzet/grove schuld. Wij zijn van mening dat genoemd onder a) er sprake is van opzet/grove schuld omdat U wist of behoorde te weten dat voor deze loonbetalingen sociale verzekeringspremies afgedragen dienen te worden. Voor de constateringen onder b) zijn wij van mening dat er geen sprake is van opzet/grove schuld. In beginsel kunnen wij de op te leggen boetes geheel of gedeeltelijk kwijtschelden aan de hand van de criteria genoemd in artikel 3 e.v. van het op artikel 12, lid 3 van de CSV gebaseerde Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet. Wanneer men, zoals u, sinds 1988 voor de eerste keer in verzuim is, en men het verzuim niet binnen redelijke termijn vrijwillig heeft hersteld, worden de op te leggen boetes met betrekking tot de navorderingen genoemd onder b) geheel kwijtgescholden de op te leggen boetes met betrekking tot de navordering genoemd onder a) kwijtgescholden tot op 25%. Vooralsnog zijn wij van mening dat er in uw geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van het genoemde besluit. In verband met het voorgaande hebben wij het voornemen de over eerdergenoemde jaren ambtshalve vastgestelde premies te verhogen met een administratieve boete van 25%. Tevens hebben wij het voornemen dit eerste verzuim als zodanig te registreren. Dit is van invloed op eventuele volgende op te leggen boetes. Mocht de inhoud van deze brief u aanleiding geven te reageren, dan verzoeken wij u uw reaktie op schrift te stellen en binnen vier weken na dagtekening van deze brief te zenden aan: ..... Ontvangen wij geen reactie binnen de gestelde termijn, dan zullen wij u een besluit toezenden overeenkomstig deze aankondiging en het verzuim registreren." Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te reageren op het gestelde in de brief van 21 juni 1995. Op 12 februari 1996 heeft gedaagde de in deze brief aangekondigde boetenota appellante doen toekomen. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de opgelegde boete gehandhaafd. De in dit geding aan de orde zijnde vraag of dit besluit in rechte stand kan houden heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord. Daarbij is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat in het geval van appellante sprake is van grove schuld in de zin van artikel 5, eerste lid, van het Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet (ABC-besluit), omdat appellante wist of behoorde te weten dat voor bedoelde loonbetalingen sociale verzekeringspremies behoorden te worden afgedragen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de opgelegde boete niet onevenredig is. Het eerst ter zitting van de zijde van appellante gedane beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank als zijnde tardief niet bij haar oordeelsvorming betrokken. In hoger beroep is van de zijde van appellante gesteld dat in haar geval - geen boete meer had mogen worden opgelegd, dan wel de boete alsnog dient te vervallen in verband met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, EVRM, omdat na de brief van 21 juni 1995 bijna 8 maanden is gewacht met het opleggen van de boete, onderscheidenlijk omdat inmiddels al meer dan vier jaren zijn verstreken; - er sprake is van schending van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, EVRM, omdat niet uiterlijk bij de boetenota de gronden waarop deze berust, in bijzonderheden aan haar zijn medegedeeld, althans de bij de brief van 21 juni 1995 gegeven motivering onvolledig is; - er slechts sprake is van een uiterst geringe omissie in verhouding tot de totale loonsom en deswege niet gesproken kan worden van opzet en/of grove schuld. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. Aan appellante moet worden toegegeven dat na het verstrijken van de in de brief van 21 juni 1995 gestelde termijn van vier weken voor het geven van een reactie, gedaagde niet voortvarend heeft gehandeld. Echter, de duur van de periode waarin gedaagde kennelijk enige tijd heeft stilgezeten acht de Raad in dit geval niet van zodanig gewicht, dat daaraan de van de zijde van appellante bepleite, vergaande consequentie dient te worden verbonden. Ook de duur van de gehele procedure acht de Raad niet zodanig, dat daaraan in het licht van artikel 6, eerste lid, EVRM consequenties moeten worden verbonden. Op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, EVRM heeft een ieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, het recht om onverwijld, in een taal welke hij verstaat, en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Gelijk de Hoge Raad heeft overwogen bij zijn arrest van 20 december 1989, BNB 1990/102, brengt het bepaalde in deze verdragsbepaling mee dat de gronden waarop het opleggen van een boete berust, in bijzonderheden en uiterlijk op het tijdstip van oplegging van de boete, aan de premieplichtige moeten worden medegedeeld, hetzij door deze mededeling op te nemen in de boetenota, dan wel op andere wijze. Te dezen is van betekenis de hiervoor aangehaalde brief van 21 juni 1995. Naar de mening van appellante is deze brief te algemeen gesteld en niet/althans in onvoldoende mate op haar situatie toegespitst. Daarbij heeft zij erop gewezen dat in zijn rapport de looninspecteur niet heeft geadviseerd een boete op te leggen en zij dan ook mocht verwachten dat een boete achterwege zou blijven. Voorts is niet aangegeven op welke gronden gedaagde meent dat appellante wist dan wel behoorde te weten dat zij over de door de inspecteur gesignaleerde loonbetalingen premies verschuldigd is. Anders dan appellante is de Raad van mening dat de in de brief van 21 juni 1995 vervatte mededeling inzake het voornemen om een boete op te leggen in alle opzichten voldoet aan de daaraan in het licht van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, EVRM te stellen eisen. Het gaat er om dat in bijzonderheden is aangegeven van welk handelen en/of nalaten de premieplichtige wordt beticht, waarop dit is gebaseerd, hoe het handelen/nalaten door het bestuursorgaan wordt gekwalificeerd en op grond van welk wettelijk kader het bestuursorgaan een boete overweegt, dan wel een boete oplegt, zulks ten einde de premieplichtige in staat te stellen daartegen gemotiveerd verweer te kunnen voeren. De Raad overweegt voorts dat de uit artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, EVRM voortvloeiende motiveringseis omtrent de aard en de reden van (het voornemen tot) het opleggen van de boete, moet worden onderscheiden van de motiveringseis, vervat in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het namens appellante gestelde heeft veeleer hierop betrekking. Voorzover een besluit niet voldoet aan de in deze wetsbepaling gestelde motiveringseis, kan dat gebrek bij een beslissing op een daartegen ingediend bezwaarschrift worden hersteld, gelijk in dit geval ook is geschied. Met betrekking tot de stelling van appellante, dat er geen sprake is van opzet en/of grove schuld in de zin van artikel 12, tweede lid, van de CSV en artikel 5, eerste lid, van het ABC-besluit, sluit de Raad zich mede gelet op de toelichting bij laatstvermelde bepaling aan bij hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Voor het bij een verzuim, zoals bij appellante geconstateerd, betrekken van de totale loonsom, acht de Raad geen grond aanwezig. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en deswege de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2000. (get.) B.J. van der Net. (get.) L.H. Vogt. JdB 1606